Een bron van aanhoudende zorg

Recensie door Arie Pais, oud-minister van Onderwijs en Wetenschappen

H. Baudet: De lange weg naar de Technische Universiteit Delft 844 blz., 2 delen, Sdu 1992 en 1993, samen ƒ 87,- (pb)

H. Knippenberg en W. van der Ham: Een bron van aanhoudende zorg 928 blz., Van Gorcum 1993, ƒ 95,-

P.J. Knegtmans: De medische faculteit Maastricht 272 blz., Van Gorcum 1992, ƒ 49,-

L. Lucassen en A. Köbben: Het partiële gelijk 200 blz., Swets & Zeitlinger 1992, ƒ 33,50

Voor mij liggen, gebundeld in vijf boeken, 2232 pagina’s Nederlandse onderwijsgeschiedenis. Twee van de vijf (1190 blz.) zijn voortreffelijk: een geschiedenis van het ministerie van O. & W. en een dito van de medische faculteit Maastricht. Het derde boek (199 blz.), dat over onderwijs aan culturele minderheden gaat, lijkt net iets teveel op een goede doctoraalscriptie. De laatste twee (samen goed voor 843 blz.), die de geschiedenis beschrijven van wat tegenwoordig de Technische Universiteit Delft heet, stellen teleur.

Om met die laatste te beginnen: het is een compositie in twee delen, die H. Baudet in opdracht van de universiteit ter gelegenheid van haar 150-jarig bestaan heeft geschreven. Het werk is merkwaardig onevenwichtig uitgevallen. De beschrijving van de periode tot aan het eind van de tweede wereldoorlog is interessant en goed uit de verf gekomen. Maar voor het tijdperk daarna heeft de auteur zich verloren in een opsomming van feiten en bovenal feitjes met lacunes op belangrijke punten. Veel te weinig komen maatschappelijke samenhangen aan de orde en – zeker wat de laatste decennia betreft – is de internationale dimensie volkomen onderbelicht.

De beschrijving van de oorlogsjaren, vooral van het tijdvak 1942-44, is het best geslaagd. Terecht wordt een aantal moedige mensen aan de vergetelheid ontrukt en even terecht een aantal meelopers geboekstaafd. Zou de kwantitatieve verhouding tussen die twee categorieën door de jaren heen erg zijn veranderd? Een wat grondiger analyse van de Delftse ervaringen na het aannemen van de Wet op de Universitaire Bestuurshervorming had wellicht het antwoord kunnen geven. Zo had de auteur best een paar bladzijden mogen besteden aan een bespreking van universitaire personeelsadvertenties waarin geverseerdheid in het marxisme als aanbeveling of vereiste werd opgevoerd. Wie wil weten welke prof in 1886 in Delft wiskunde doceerde kan bij Baudet feilloos terecht. Maar wie in een zo breed opgezet gedenkboek zoekt naar een meer gedegen reflexie op taak en plaats van een technische universiteit in een snel veranderende samenleving, komt niet aan z’n trekken.

Ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van het ministerie van O. & W. is een gedenkboek verschenen van de hand van H. Knippenberg en W. van der Ham. Het is – zoals gezegd – een voortreffelijk werk geworden, waarvoor niet alleen de schrijvers alle eer toekomt, maar ook de toenmalige minister Deetman mag worden geprezen: hij heeft de opdracht verstrekt en – evenals zijn opvolger – de auteurs volkomen de vrije hand gelaten.

Het resultaat is een evenwichtig opgebouwde compositie van ruim 900 bladzijden, uiterst leesbaar geschreven en voor wie in het onderwerp is geïnteresseerd verplichte literatuur. Het is de geschiedenis van het ministerie geworden, wat uiteraard iets anders is dan de historie van het totale onderwijs in ons land. Maar de aan de schrijvers gegeven opdracht was al omvangrijk genoeg.

Schraalhans

Het boek geeft in vijf hoofdstukken een chronologische beschrijving van de jaren 1918-93, waarbij voor elk hoofdstuk een thema is gekozen, dat voor een bepaald tijdvak kenmerkend wordt geacht. Zo worden de vooroorlogse jaren met recht als een grote impasse beschreven en komen de jaren 40-45 onder de titel ‘collaboratie, aanpassing en verzet’ scherper dan in menige andere mij bekende publikatie aan de orde.

De naoorlogse periode hebben de schrijvers in drie delen gesplitst: in het eerste tijdvak (1945-63) gaat het ministerie (toen nog van O. K. & W.) een steeds meer centrale betekenis krijgen in het overheidsbeleid. Na het korte, maar belangrijke ministerschap van Van der Leeuw en de eveneens korte periode-Gielen zijn het Rutten en bovenal Cals geweest, die het ministerie het belang hebben gegeven, dat het tot op de huidige dag heeft behouden. Het is ook geen toeval, dat Cals – en later Veringa – na hun tijd op O. & W. een vooraanstaande rol in de nationale politiek werd toebedeeld.

Het tweede naoorlogse hoofdstuk (1963-82) hebben de auteurs het opschrift ‘de maakbare samenleving’ gegeven. Onder dit hoofdje figureren onder meer Veringa (universitaire bestuurshervorming, commissie-Posthumus), Van Kemenade (Contourennota’s, experimenten middenschool) en Pais (tweefasenstructuur, emancipatie). Voor de periode 1981 – heden, tenslotte, werd de betiteling ‘bezuiniging en bezinning’ gekozen. Daarin vallen de kortstondige second coming van Van Kemenade, Deetman (belangrijke wetgeving, maar ook de ellende van studiefinanciering en kortingen) en Ritzen (still going strong).

Chronologisch-thematische caesuren zijn uiteraard voor discussie vatbaar. Was bijvoorbeeld de Mammoetwet van Cals (en Rutten) niet ook een poging de samenleving te ‘maken’? En wat ervan te denken, dat de auteurs het jaar 1981 in twee perioden (die van de maakbaarheid en die van de overheid als Schraalhans) hebben geplaatst? Het onderstreept in elk geval, dat constructief onderwijsbeleid en bezuinigen elkaar niet hoeven uit te sluiten.

Wat overigens dat bezuinigen en bezinnen betreft: wie de O. & W.-cijfers voor de tweede helft van de jaren zeventig bekijkt, zal al een trendmatige daling van het onderwijsaandeel in de totale rijksuitgaven constateren: bezuinigen is niet eerst in 1981 begonnen. (Het bezinnen trouwens evenmin). Wel is in 1981 het totaal van de onderwijsbegroting voor het eerst in reële termen omlaag gegaan (de nominale stijging bleef achter bij de inflatie). Eveneens was het rond 1980, dat de tot dan toe onstuitbare groei van het aantal ambtenaren ten departemente tot staan werd gebracht, bij overigens gelijktijdige toename van het aantal vrouwen in middelbare en hogere rangen. Een emancipatoire ontwikkeling, die in latere jaren helaas deels weer verloren is gegaan.
Het boek is een standaardwerk, dat – zonder overdaad – op menig terrein een bewonderenswaardige volledigheid vertoont. Staatssecretaris In ’t Veld (acht dagen) ontbreekt evenmin als secretaris-generaal Reydon (twee weken) of minister Schrieke (zeventien dagen).

Strubbelingen

P.J. Knegtmans heeft de geschiedenis van de jonge medische faculteit aan de Rijksuniversiteit Limburg geschreven. De ondertitel een nieuwe universiteit in een herstructureringsgebied 1969-1984 is goed gekozen: het boek blijft niet steken in een geïsoleerde beschrijving van enthousiasme of bonje onder medici en politici, maar legt duidelijke verbanden naar het grotere geheel, naar de universiteit, naar het gewest, en naar ‘Den Haag’. Ze komen allemaal in het stuk voor: de lobbyisten en de gedreven bestuurders, de idealisten die de nieuwe arts willen scheppen en de niet geheel onbaatzuchtigen, de kamerleden op zoek naar profilering en de bewindslieden op zoek naar geld.

In de jaren voorafgaand aan de tijd, dat ik er als minister mee te maken kreeg, bestond de Limburgse universiteit voornamelijk op papier. Grootse plannen, dat wel, en rammelende ‘afspraken’ waarvan niet duidelijk was wat ze precies inhielden noch wie er uiteindelijk voor zou opdraaien. Ook waren er – wat men liefderijk zou kunnen noemen procedurele schoonheidsfoutjes begaan. Knegtmans verhult ze niet.

Praktisch de enige interdepartementale afspraak, die rond 1977 vaststond, was dat als er voor een nieuwe medische faculteit een nieuw academisch ziekenhuis moest komen, Financiën en Onderwijs gezamenlijk de kosten zouden dragen. Het was een afspraak, waar de minister van Financiën (die eerder al de bouw van het Amsterdamse Academisch Medisch Centrum had willen laten stopzetten) niet echt blij mee was. Na de nodige strubbelingen binnen het kabinet (die nog wel eens uit de doeken zullen worden gedaan) is het uiteindelijk voor Limburg en de faculteit toch nog allemaal goed gekomen. Knegtmans heeft zich grondig van de gang van zaken op de hoogte gesteld en daarvan gewetensvol – en goed leesbaar – verslag gedaan. Aanbevolen lectuur, ook voor wie niet rechtstreeks betrokken is bij het opzetten van een nieuwe medische faculteit.

Minderheden

Het Partiële Gelijk van L. Lucassen en A. Köbben beziet veertig jaar touwtrekken rond onderwijs in eigen taal en cultuur aan minderheden in ons land en wat wetenschap en politiek elkaar daarover te zeggen hebben. Beknopt samengevat zijn er wat onderwijs in de eigen taal en cultuur betreft twee scholen, elk met respectabele argumenten en desgewenst wetenschappelijke onderbouwing. De ene leert ons, dat het zowel voor hun zelfrespect als voor beter leren van taal en cultuur van het ‘gastland’ nuttig is immigrantenkinderen enig onderwijs in taal en gebruiken van hun land van herkomst (of dat van hun ouders) te geven. Dat zou emancipatie en integratie in het nieuwe land ten goede komen en tegelijkertijd vervreemding van het ouderlijk milieu kunnen tegengaan. De andere school vindt het juist in het belang van de leerling zo snel mogelijk te worden ondergedompeld in taal en zeden van het nieuwe vaderland. Dat zou gettovorming en isolement voorkomen en integratiebevorderend werken. Beide scholen bedoelen het dus goed.

De controverse heeft een eerbiedwaardige stamboom. Zoals in sociale wetenschappen niet geheel ongebruikelijk meent elke richting de wijsheid in pacht te hebben, wat bij conflicterende onderzoeksresultaten begrijpelijk is. Aan de schrijftafel of op symposia is men het dan ook vaak hevig met elkaar oneens.

Beleid, ook onderwijsbeleid, kan evenwel niet aan de schrijftafel of in symposia blijven steken en ontkomt niet aan het maken van keuzes, die dan in de praktijk worden vertaald. Op basis van die gemaakte keuzes heeft zo’n tien jaar geleden Entzinger voor het naoorlogse Nederlandse minderhedenbeleid vier perioden onderscheiden. Tot 1961 overheerste nog de koloniale erfenis. Daarna, tot 1974, werd immigratie vooral als een tijdelijk verschijnsel gezien en nog in de terugkeertheorie geloofd. Van 1974-80 zou een tweesporenbeleid zijn gevolgd om van 1980 af plaats te maken voor de doelstelling van integratie met behoud van eigen identiteit.

Lucassen en Köbben, die het onderwijsbeleid voor minderheden in de jaren 1951-91 bezien, hebben deze periode-indeling overgenomen. Waar het onderwijsbeleid, bijvoorbeeld rond 1980, enkele jaren vooruitliep op het algemene overheidsbeleid wringt dat chronologische corset een beetje.

Maar belangrijker is natuurlijk of het rond dat jaar uitgestippelde beleid – met accentverschuivingen sedertdien – consistent en met succes is uitgevoerd. De kritiek van de auteurs moet serieus worden genomen, ook al hoeft niet aan elke door hen geciteerde publikatie, die het met het gevoerde beleid oneens is, kracht van gewijsde te worden toegekend.

Het boek besteedt naar verhouding weinig aandacht aan Engeland en Amerika, landen met immigratie-ervaring die voor ons in menig opzicht relevanter is dan het speciale geval van Israel, dat ook in de literatuurlijst frequent wordt aangehaald. Het waren bijvoorbeeld niet in de laatste plaats besprekingen met en ervaringen van Engelse en Amerikaanse wetenschappers en praktijkmensen, die in de tweede helft van de jaren zeventig van invloed zijn geweest op de uiteindelijke beleidskeuzes van O. & W.

Generaties

Het boek springt nogal eens onzorgvuldig met feitjes om. De auteurs laten bijvoorbeeld het kabinet Van Agt-Den Uyl eerst in het najaar van 1982 sneuvelen. En het kamerlid Mik wordt bij de VVD ingelijfd, althans als liberaal geëtiketteerd. Maar bij een zo belangrijk onderwerp moet men niet op al te veel slakken zout leggen.

Het is stellig de moeite waard het boek te lezen: het geeft een aardig historisch overzicht en leert iets over de utilitaire omgang van de politiek met de wetenschap. Bovendien is in onze dagen de discussie over de hele materie weer opgebloeid. Bij de bepaling van een standpunt is het goed het generatie-aspect niet uit het oog te verliezen: het maakt een heel verschil of men te maken heeft met immigratie van soms nauwelijks gealfabetiseerde tieners, die in het Nederlandse onderwijssysteem moeten worden opgevangen, of met in Nederland geboren kinderen en kleinkinderen van hen, die ooit uit verre streken naar ons toe zijn gekomen. Het onderwijsbeleid zal in de komende decennia bovenal voldoende flexibel moeten zijn om op deze en andere verschillen te kunnen inspelen. Het boek van Lucassen en Köbben kan daartoe een aansporing zijn.